Plaats muis hier even voor: De Samaritaanse uit Sichar
Als ook haar vijfde huwelijk op de klippen is gelopen en zij met een ander gaat samenwonen, noemt iedereen in het dorp haar ineens Rachab. Dat doet zeer, heel zeer. Ze is helemaal geen hoer. Wat weten ze van haar dorst naar oprechte liefde. Van de ellende in haar leven omdat ze die liefde keer op keer niet krijgt. Sindsdien mijdt ze de vrouwen van het dorp. Ze gaat zelfs op het heetst van de dag naar de bron om water te halen1.
Dat er op een dag een Joodse man bij de put zit2 maakt haar niets uit. Joodse mannen praten niet met een vreemde vrouw. En helemaal niet met een Samaritaanse3. Maar daarom hoeft hij haar niet zo indringend aan te kijken! En ineens vraagt hij om water!4 Stomverbaasd kijkt ze hem aan. Wie is hij? Wat wil hij? Hij zegt: ‘Als je wist wie ik ben, zou je mij om water vragen; het water dat ik geef is pas echt zuiver.’5 Wat een onzin! Is het water uit de put soms niet goed genoeg?
Niemand is er toch ooit ziek van geworden? Trouwens, hoe wil hij water putten? Hij heeft niet eens een putkruik bij zich6. Is hij soms meer dan Jakob7. Helderziende misschien? Weet hij van haar zuivere dorst naar oprechte liefde? Laat hij zijn mond houden! Maar dat doet hij niet! Hij beweert zelfs dat je van het water dat hij geeft nooit weer dorst zult hebben8. Hè, nooit weer dorst? Nooit weer naar de put?! Voor altijd verlost van smalende opmerkingen en pesterijen. Dat water wil ze wel9
Maar in plaats van haar dat water te geven zegt hij dat zij haar man moet halen!10En hij zegt daarop dat de man met wie ze samenwoont haar man niet is11. Hoe weet hij dat? En dat zij vijf keer getrouwd is geweest12. Is hij dan toch helderziende? Een profeet?13Dan weet hij vast wel waar je God moet aanbidden. In Jeruzalem of hier bij de Gerizim?14 Dat heeft ze even knap bedacht!15
De man gaat nog op haar vraag in ook! Hij zegt dat er een tijd komt dat het niet meer uitmaakt waar je God aanbidt16. Ja, dat weet ze wel. Als de Messias komt17. Maar zover is het nog niet. En dan beweert hij zomaar, alsof het niets is, dat hij de Messias is18. En zij gelooft het ook nog! Dat moeten haar dorpsgenoten weten. De vrouwen die haar als voetveeg, als slet behandelen! Dit is fantastisch nieuws, ook voor hen! De Messias is gekomen19!
Op een holletje gaat ze naar het dorp. Zonder kruik, zonder water20.
Wat zullen de vrouwen wel zeggen! Of ze een nieuw liefje gevonden heeft?
Nee, echte liefde, agape! Verlossing van zonde! Ze wil het wel van de daken schreeuwen.
Hoe zei de Messias dat ook alweer? Het water dat hij geeft wordt als een fontein van eeuwig leven!21
Haar kruik kan wel even wachten. Die haalt ze vanavond wel op.
1 Johannes 4,6b-7a Het is zeer ongebruikelijk om op het heetst van de dag water te gaan halen. Dat doe je of ’s morgens vroeg of tegen het vallen van de avond zoals de vrouwen van Aram-Naharaïm (waaronder Rebekka) indertijd deden (Genesis 24,10-11)
2 Johannes 4,6 De put of bron van een dorp of stad was een soort ontmoetingspunt. (zie bijvoorbeeld de toelichting bij Genesis 24,11 in Het nieuwe Leven, uitgave van Jongbloed, Heerenveen 2011)
3 Johannes 4,9b
4 Johannes 4,7b
5 Johannes 4,10’
6 Johannes 4,11
7 Johannes 4,12
8 Johannes 4,14a
9 Johannes 4,15’
10 Johannes 4,16
11 Johannes 4,17b
12 Johannes 4,18a
13 Johannes 4,19
14 Johannes 4,20
15 Op zich was het niet zo verwonderlijk dat de vrouw vroeg of God ook op de Gerizim aanbeden kon worden. Net zoals voor de Joden de Gerizim een heilige berg was, was de gerizim dat ook voor de Samaritanen. Mozes gebood Jozua de zegen op de Gerizim uit te spreken (Deuteronomium 27,12) Jozua heeft dat later ook gedaan. (Jozua 8,33b) Na de ballingschap hebben de Samaritanen op de Gerizim een tempel gebouwd als tegenhanger van de Joodse tempel in Jeruzalem. In 128 v. Chr. Is de tempel op de Gerizim in opdracht van Alexander de Grote verwoest door Hyrcanus. Toch is de Gerizim daarna voor de Samaritanen altijd een plaats van aanbidding gebleven. Het Samaritaanse pesach werd daar ook gevierd. (bron Wikipedia).
16 Johannes 4,21.
17 Johannes 4,25
18 Johannes 4,26
19 Johannes 4,28-29’
20 Johannes 4,28
21 Johannes 4,14b.